Orgelgebruik in de protestantse kerkdienst tussen 1886 en 1938. Deel 5: de positie van de organist
door Jan Smelik |Het ORGEL |Jaargang 115 |(2019) |Nummer 6In dit deel uit de serie over het orgelgebruik in de protestantse kerkdienst tussen 1886 en 1938 wordt ingegaan op de positie van de organist. De Nederlandsche Organisten Vereeniging werd in 1890 opgericht om te zorgen voor een sociaal-financieel vangnet voor noodlijdende organisten. Daarnaast was binnen de vereniging en in Het Orgel in de jaren negentig ook al aandacht voor de financiële situatie van de niet-noodlijdende organist. Daarbij leefde het inzicht dat verbetering van de kwaliteit van organisten onlosmakelijk verbonden was met een goede honorering. De organistenvereniging streefde ernaar dat in de toekomst alleen voldoende gekwalificeerde organisten aangesteld zouden worden. Daartoe werd een stelsel van diploma’s en getuigschriften ontwikkeld. Bij kerkbesturen werd aangedrongen voortaan alleen organisten te benoemen die op z’n minst in het bezit waren van een getuigschrift.
Eveneens moest het de kerkelijke overheid duidelijk zijn dat een organist voor zijn werk betaald moest worden, ook omdat zij dan hogere eisen aan hem kan stellen. Wanneer de kerken een getuigschrift of diploma zouden eisen, en daaraan een passend salaris zouden verbinden, dan zou dat organisten stimuleren zich in het orgelspel (verder) te bekwamen. Dit alles vormde de achtergrond van het offensief dat de organistenvereniging in de periode 1914-1920 voerde om kerken ertoe te bewegen hun organisten een (beter) honorarium uit te betalen. Het bezoldigingsvraagstuk kwam na 1920 hooguit zijdelings nog ter sprake in de kolommen van Het Orgel.