Het orgel in het vocale, liturgische oeuvre van Johann Sebastian Bach (II – slot)
door Jan Smelik | Het ORGEL | Jaargang 111 | (2015) | Nummer 2
Jan Smelik | ![]() |
Het orgel in het vocale, liturgische oeuvre van Johann Sebastian Bach (II – slot) Het ORGEL 111 (2015), nr. 2, 3-11 [samenvatting] |
In het tweede deel wordt ingegaan op de zes cantates waarin orgelsoli voorkomen die Bach in de periode mei tot november 1726 componeerde. Ook vóór en na 1726 maakte de componist soms gebruik van het orgel als obligaat melodie-instrument. Zo nu en dan heeft Bach bij een latere uitvoering van de cantate de solistische (orgel)partij toebedeeld aan een ander instrument, of vice versa. In het artikel wordt ingegaan op de vraag hoe het orgel gebruikt werd bij de continuo-begeleiding. Een aantal bronnen geeft daarover duidelijke aanwijzingen.
De vanzelfsprekendheid van het orgel als continuo-instrument verdween in de tweede helft van de achttiende eeuw. Tijdens de negentiende eeuw zorgde het orgel als continuo-instrument en continuo-partijen meer dan eens voor uiteenlopende problemen. In het kielzog van de Bach-revival en de opkomst van de liturgische beweging werd de vraag actueel of de cantates wel in concertzalen uitgevoerd moesten worden, of dat het kerkelijke werken waren die in kerkgebouwen en in een liturgische context thuishoorden. Tegen deze achtergrond vond een stevige discussie plaats of een ‘wereldlijke instrument’ als het klavecimbel of een ‘kerkelijk instrument’ als het orgel gebruikt moest worden voor de Generalbaß.
Fragment titelblad autograaf Cantate “Gott soll allein mein Herze haben”. (Mus. MS. Bach P 98)