Het orgel als iconografisch en allegorisch fenomeen

door Jan R. Luth | Het ORGEL | Jaargang 99 | (2003) | Nummer 2

 

Jan R. Luth Het orgel als iconografisch en allegorisch fenomeen
Het ORGEL 99 (2003), nr. 2, 32-38 [samenvatting]

 

In tegenstelling tot de calvinistische opvatting dat instrumentale muziek alleen het oor streelt, heeft de lutherse traditie het liturgisch gebruik van instrumenten niet afgewezen. Op basis van onder meer psalm 150 werd in 1597 door de theologische faculteit van Wittenberg gesteld dat instrumentale muziek een gave van God is, waardoor het menselijk gemoed krachtig wordt bewogen. Zelfstandige instrumentale muziek was dus aan het einde van de 16de eeuw gebruikelijk in de kerkdienst. 
Het orgel speelde daarbij een centrale rol. Dit werd benadrukt door zijn vormgeving: de panelen op het orgel in de St.-Annakerk te Augsburg (1512, panelen 1520) maken duidelijk dat orgelmuziek de ‘zon’ is onder de vocale en instrumentale muziek en dat kerkmuziek en hemelse muziek met elkaar verbonden zijn. Dat laatste is ook te zien aan de musicerende engelen op bijvoorbeeld het Silbermann-orgel in de Dom te Freiberg (1714).
In de preken bij orgelingebruiknemingen werd één en ander ook onder woorden gebracht. Daarin was men zeer gedetailleerd: Conrad Feuerlein zei in 1696 bijvoorbeeld dat het register Grobgedackt erop wees dat God onze grove zonden had toegedekt. Organist Johannes Erasmus Kinderman (1616-1655) gaf elk register op een vergelijkbare manier een eigen allegorische betekenis: zo representeerde het orgelregister Prestant de Drieëenheid.
Ook de plaats van het orgel in het kerkinterieur heeft soms betekenis: hoog tegen het plafond, zoals in de kerken in Waltershausen, Arnstadt en Neuenfelde, verwees het naar de hemelse muziek waarvan het deel uitmaakte. Een bekend voorbeeld is ook de plaats van het orgel en andere instrumenten in de slotkapel ‘Weg zur Himmelsburg’ in Weimar: boven het plafond; door een opening van twaalf vierkante meter daalde de muziek neer.