Nederlandse orgelbouw in de vroege 20ste eeuw: Duite achtergronden

door Hans Fidom | Het ORGEL | Jaargang 97 | (2001) | Nummer 5

 

Hans Fidom Nederlandse orgelbouw in de vroege 20ste eeuw: Duite achtergronden
Het ORGEL 97 (2001), nr. 5, 27-40 [samenvatting]

 

Hamburg St. Michaelis Walcker 1912De Nederlandse orgelbouw volgt vanouds de ontwikkelingen in Duitsland en Frankrijk. Aan het einde van de 19de eeuw stond met name het Duitse ‘moderne orgel’ in de belangstelling. Om kennis te maken met de Nederlandse orgelbouw in de vroege 20ste eeuw dienen we dus te letten op de ontwikkelingen in Duitsland in dezelfde periode.

De aanzet tot deze ontwikkelingen zet in in de vroege 19de eeuw. De orgelbouw wordt langzamerhand gerationaliseerd: Abbé Vogler ontwerpt zijn simplificatiesysteem (hij wenst meer rendement per pijp), Johann Gottlob Töpfer publiceert zijn Theorie van de Orgelbouw. Orgelmakers als Walcker volgen Vogler, orgelmakers als Ladegast Töpfer.

Aan het einde van de 19de ontstaat het ‘moderne orgel’, met één duidelijke toonhoogte (die van de 8-voets registers) en één klankkleur, die echter in zeer veel variaties weer te geven is. (Elektro-)pneumatisch regeerwerk en registercancelladen maken dit orgeltype praktisch mogelijk.

Het ‘moderne orgel’ wordt na 1900 onder invloed van Emil Rupp, Albert Schweitzer en Oscar Walcker aangepast aan de wensen van wat Rupp de ‘Elsässische Orgelreform’ noemt: er ontstaan reuzenorgels met meer tongwerken en mixturen, grote zwelwerken.

De Eerste Wereldoorlog breekt deze ontwikkeling. De Orgelbeweging, die zich oriënteert op het barokorgel, wordt toonaangevend. Christhard Mahrenholz is de belangrijkste figuur; zijn doel is om geïnspireerd door oude orgels een eigentijds orgelconcept te realiseren.

In Nederland vindt de Elsässische Orgelreform weinig weerklank; Mahrenholz des te meer. Aanvankelijk lijkt orgelmaker Flentrop de toon te zetten met nieuwe orgels, gekenmerkt door onder meer sleepladen, mechanische traktuur en een steile dispositie, maar in de jaren ‘50 krijgt de Deense firma Marcussen de grote Nederlandse opdrachten. Na 1970 is deze ‘Scandinavische periode’ voorbij en komt de historiserende orgelbouw tot bloei.

Intussen ontwikkelde zich, met name in het buitenland, een op de Reform-variant van het ‘moderne orgel’ en de Orgelbeweging gebaseerd eigentijds orgeltype. Omdat de bouwers van dit orgeltype zowel als de historiserend werkende orgelmakers het moeten hebben van onderzoek, zijn deze beide stromingen wegens deze rationalistische inslag aan elkaar verwant.