“… ein Meisterwerk höchsten Ranges“ – Einige canonische Veraenderungen über das Weynacht-Lied: Vom Himmel hoch da komm ich her. Deel 2

door Albert Clement | Het ORGEL | Jaargang 121 | (2025) | Nummer 1

In het eerste deel van dit drieluik over een in vele opzichten unieke compositie van Bach stond het daaraan ten grondslag liggende kerstlied van Martin Luther centraal. Dat Bach juist dit lied uitkoos om er een canonische compositie aan te wijden, mag niet bevreemden. Zoals Leonhard Hutter in diens Compendium locorum theologicorum (Wittenberg 1610) – het leerboek voor theologisch onderwijs waaruit Bach in zijn jeugd werd onderwezen – als antwoord op de vraag “Wat verstaat u onder het geloof?” opmerkte, is dat: “Niets anders dan het zekere vertrouwen dat door en vanwege de verdienste van Christus, uit genade, zonder enige verdienste onzerzijds, al onze zonden vergeven zullen worden.” Hutter legt uit dat Christus de wet vervulde voor ons en de kruisdood leed voor ons. In zijn liederen leert Luther hetzelfde: Jezus is door de menswording gehoorzaam aan de barmhartige wil van zijn Vader, de mensheid te redden. Luther bespreekt dit ‘verlossingswerk’ ook in zijn behandeling van de voor hem zo belangrijke Galatenbrief. Jezus vervult door zijn menswording, waaraan het kerstfeest is gewijd, de wet van zijn Vader. In dit tweede deel wordt ingegaan op de vraag hoe Bach hierdoor lijkt te zijn geïnspireerd, hoe hij Luthers kerstlied verklankt in de canonische variaties, en hoe de uitwerking daarvan zich verhoudt tot het genootschap van Lorenz Christoph Mizler.

 

Afbeeldingen